Publicité E▼
faire (v.)
betuigen, zich zorgen maken, zich druk maken om, zich bekommeren om, zich ongerust maken om, piekeren, rondlopen, zich bezorgd maken over, zitten, aftobben, te keer gaan, tobben, reproduceren, vermenigvuldigen, voortplanten, kreëren, scheppen, creëren, in het leven roepen, ogen, eruitzien, lijken, schijnen, toeschijnen, er uitzien als, er uitzien naar, laten, doen, ertoe, optreden, handelend optreden, handelen, te werk gaan, opereren, maken dat, ervoor zorgen dat, maken, aanmaken, vervaardigen, produceren, koken, opmaken, prepareren, warmdraaien, voorbereiden, brouwen, toebereiden, bereiden, klaarmaken, betonen, dienen, figureren, fungeren, houden, spelen, tonen, uithangen, voordoen, vormen, uitmaken, konstrueren, opbouwen, aanleggen, aanbouwen, bouwen, in elkaar timmeren, timmeren, bebouwen, construeren, leggen, optrekken, uitzitten, afperken, vastleggen, constitueren, acteren, toneelspelen, gelijkstaan met, nemen, gebeuren, verrichten, uitvoeren, aanbrengen, aanrichten, aanstichten, bezorgen, brengen, geven, leiden, stichten, verschaffen, kweken, teweegbrengen, bereizen, reizen, omreizen, rondreizen, bezichtigen, opbrengen, realiseren, voorlopen, bereiken, verdienen, gaan, geraken, raken, treden, worden, komen, uitschrijven, salariëren, versieren, bekoren, verlokken, verleiden, veroveren, klinken, uitklinken, laten horen, enthousiasmeren, motiveren, begeesteren, opwarmen, veroorzaken, de spelling zijn van, voeren, nomineren
faire (v.) (ellipse;familier)
faire (v.) (familier)
zich gedragen, gedragen, zich gedragen als, uithangen, optreden
bonne à tout faire (n.)
faire à (sa) tête
faire...à tour de rôle (v.)
afwisselen, alterneren, elkaar afwisselen, om beurten doen, rouleren, zich afwisselen
faire abstraction (v.) (V+de+comp)
faire accroire (v.) (V+comp;V+comp--à+qqn)
doen alsof, overdrijven, pretenderen, veinzen, voorgeven, voorwenden, wijsmaken
faire acte d'autorité
faire aller (v.)
faire aller (v.) (V+comp--lieu)
afzenden, insturen, inzenden, opsturen, rondsturen, rondzenden, sturen, versturen, zenden
faire allusion (v.)
faire allusion (v.) (V+à+comp)
alluderen op, een toespeling maken op, een zinspeling maken op, zinspelen op
faire allusion (à) (v.)
faire allusion à (v.)
faire appel
faire appel (v.)
appelleren, appelleren aan, een beroep doen op, in beroep gaan, in beroep gaan tegen (jurisprudence), in hoger beroep gaan (jurisprudence), inschakelen
faire appel (v.) (V;Droit)
appelleren, appelleren aan, een beroep doen op, in beroep gaan (jurisprudence), in beroep gaan tegen (jurisprudence), in hoger beroep gaan (jurisprudence), inschakelen
faire appel à (v.)
(faire) asseoir (v.)
faire asseoir (v.)
faire attention
faire attention (v.)
aandacht besteden aan, aandacht schenken aan, acht slaan op, besteden aan aandacht, in acht nemen, luisteren, meeluisteren, notitie nemen van, opletten, toehoren
faire attention (v.) (V+à+comp)
faire attention à (v.)
aandacht besteden aan, aandacht schenken aan, acht slaan op, besteden aan aandacht, in acht nemen, notitie nemen van, opletten
faire avaler (v.) (V+comp)
(faire) avancer (v.)
lenen, opschieten, redden, verder komen, vervroegen, vlotten, voorschieten, voortschrijden, vooruitbetalen, vooruitgaan, vooruitgang boeken, vooruitkomen, voorzetten, vorderen, vorderingen maken
faire avorter (v.)
faire banqueroute (v.)
faire beau (v.) (se+V)
faire bouffer (v.)
aanmodderen, aanrommelen, afgaan, bederven (figuurlijk;oneigenlijk), blameren, er een potje van maken, klungelen, knoeien, mispeuteren, opschudden, opzetten, prutsen, rommelen, rotzooien, tegenkammen, touperen, verbroddelen, verbrodden, verbruien, vergallen (figuurlijk;oneigenlijk), verhaspelen, verknallen, verknoeien (figuurlijk;oneigenlijk), verknollen, verpesten, verprutsen (figuurlijk;oneigenlijk), versjteren, verstieren, verzieken
(faire) bouger (v.)
faire bouger (v.) (V+comp)
faire bouillir (v.)
faire breveter (v.)
faire caca (v.) (V;familier)
afgaan, beren, bouten, drukken (enfantin), kakken, keutelen, ontlasten, persen, poepen, schijten (plat;ongepast), uitkakken, uitpoepen, uitschijten
faire cadeau (v.) (V+de+comp)
faire cadeau de (v.)
aanbieden, doteren, geven, gunnen, schenken, uitdelen, uitreiken, vergeven, verschenken, verspreiden, weggeven
faire campagne (v.)
faire campagne (v.) (V+pour+comp)
faire carrière (v.)
faire cas (v.) (V+de+comp)
faire ceinture (v.)
de broekriem aanhalen, de buikriem aanhalen, een stapje terug doen
faire chauffer (v.)
faire chevalier (v.)
faire claquer (v.)
faire collection (v.) (V+de+comp)
faire commerce de son corps (v.) (V)
faire comparaître (v.)
faire comprendre
faire comprendre (v.)
opbouwen, stichten (figuurlijk;oneigenlijk), verbeteren, verheffen (figuurlijk;oneigenlijk), verlichten, voorlichten, vormen
faire comprendre (v.) (V+comp)
faire connaissance (v.)
inleiden, introduceren, kennis laten maken met, presenteren, voorstellen
faire connaissance (v.) (V+de+qqn;V+avec+qqn (distributif))
faire connaître (v.)
aandienen, aanduiden, aankondigen, aanmelden, afkondigen, annonceren, bekendmaken, communiceren, doorgeven, doorvertellen, gewagen, in contact komen, inleiden, inluiden, luchten, melden, notificeren, notifiëren, overbrengen, publiceren, rapporteren, uitdrukken, ventileren, vermelden, vervoeren
faire contraste (v.)
contrasteren, contrasteren met, in contrast staan met, in kontrast staan met, kontrasteren, kontrasteren met
faire couic (v.) (V;familier)
creperen (informeel), de pijp uitgaan (gemeenzaam), doodgaan, expireren, heengaan, het loodje leggen (gemeenzaam), het tijdelijke met het eeuwige verwisselen, inslapen, insluimeren, kapotgaan, kreperen (informeel), om het leven komen, omkomen, ontslapen (literary), overlijden, peigeren, sterven, teloorgaan, tenietgaan, uitsterven, verrekken (informeel), verscheiden (literary), versmachten
faire couler le sang (v.)
faire croire (v.)
bedonderen, bedriegen, beduvelen, belazeren, besjoemelen, besodemieteren, kloten, naaien, oetsen, verlakken, vernachelen, verneuken, verneuriën
faire croire (v.) (V+comp;V+comp--à+qqn)
doen alsof, overdrijven, pretenderen, veinzen, voorgeven, voorwenden, wijsmaken
(faire) cuire (v.)
faire cuire (v.)
faire cuire au gril (v.)
faire cuire sur le gril (v.)
faire d'une pierre deux coups (v.) (V)
faire de grands dégâts (v.)
faire de l'effet
faire de l'escrime (v.)
faire de l'escrime (v.) (sport)
schermen (sport)
faire de l'œil (v.)
faire de l'orage (v.)
faire de la boxe (v.)
faire de la contrebande (v.)
faire de la discrimination (v.) (V+contre+qqn)
faire de la lèche (v.) (V+à+qqn;populaire)
slijmen (gemeenzaam)
faire de la luge (v.)
met een tobogan slee{#225}{#137}{#225}n, met een tobogan sleeën, rodelen, slee{#225}{#137}{#225}n, sleeën
faire de la lutte (v.) (sport)
worstelen (sport)
faire de la moto (v.)
faire de la peine (v.) (V)
faire de la planche (v.)
faire de la prison (v.)
faire de la propagande (v.)
faire de la publicité (v.)
faire de la publicité (v.) (V+à+comp)
faire de la publicité (v.) (V+pour+comp)
actie voeren voor, adverteren voor, aktie voeren voor, reclame maken voor, reklame maken voor
faire de la ségrégation (v.)
faire de la température (v.)
faire de la ventriloquie (v.)
faire de la voile (v.)
faire de son mieux
faire de son mieux (v.)
bikkelen, gedijen, prospereren, schoffelen, tieren, welvaren, zijn best doen
faire de son mieux (v.) (V)
faire défaut (v.) (V+à+comp)
(faire) démarrer (v.)
faire démarrer (v.)
faire demi-tour (v.)
faire demi-tour (v.) (V)
faire des achats (v.)
faire des affaires (v.)
faire des appels de phare (v.)
faire des avances (v.) (V+à+qqn)
faire des bénéfices (v.) (V)
faire des cabrioles (v.)
faire des calculs (v.)
becijferen, begroten, beramen, berekenen, calculeren, cijferen, omrekenen, rekenen, uitrekenen, vermoeden
faire des calembours (v.)
faire des claquettes (v.)
faire des commissions (v.)
faire des courses (v.)
faire des démarches (v.)
faire des éclairs (v.)
faire des économies (v.) (V)
besparen, besparen op, bezuinigen op, ombuigen, opsparen, opzijleggen, sparen, uitsparen, uitwinnen, wegleggen
faire des études (v.)
faire des gags (v.)
faire des grimaces (v.)
bekkentrekken, een gezicht trekken, gekke bekken trekken, gekke gezichten trekken, trekkebekken, trekken, vertrekken
faire des histoires (v.)
faire des jeux (v.)
faire des messes basses (v.) (familier)
faire des œillades (v.) (V+à+comp)
faire des petits (v.)
faire des pointes
faire des profits (v.)
faire des progrès (v.)
opschieten, redden, verder komen, vlotten, voortschrijden, vooruitgaan, vooruitgang boeken, vooruitkomen, vorderen, vorderingen maken
faire des pronostics (v.)
beloven, orakelen, profeteren, prognosticeren, voorbeschouwen, voorspellen, vooruitblikken, voorzeggen
faire des provisions (v.)
bergen, bewaren, hamsteren, inslaan, instuwen, laten, opbergen, opslaan, stockeren, stouwen, wegbergen, weghangen, wegleggen, wegzetten
faire des ravages (v.)
faire des ravages
faire des recherches (v.)
faire des remarques (v.) (V+sur+comp)
aanmerkingen maken op, aanmerkingen maken over, becommentariëren, bekommentariëren, commentaar geven op, commentaar leveren op, commentariëren, kommentaar geven op, kommentaar leveren op, kommentariëren, opmerkingen maken op, opmerkingen maken over, toelichten, van kommentaar voorzien
faire des remarques sur (v.)
faire des remontrances (v.)
faire des signaux (v.)
faire des signaux par drapeaux (v.)
faire des signes (v.)
faire des taches sur (v.)
faire des trilles (v.)
faire des vers (v.)
faire déshonneur à (v.)
faire devenir professionnel (v.) (V+comp)
(faire) dévier (v.)
faire deviner (v.) (V+comp--à+qqn)
faire disparaître (v.)
faire doucher (v.)
faire du baby-sitting (v.)
faire du bateau (v.)
faire du bien (v.)
faire du brouillard (v.) (Il+V)
faire du bruit (v.)
faire du bruit (v.) (V)
faire du bruit en mangeant (v.)
faire du camping (v.)
faire du chagrin (v.)
faire du commerce (v.)
faire du crochet (v.)
faire du lèche vitrine (v.)
faire du lèche-vitrines (v.) (V)
faire du mal (v.)
faire du mal (v.) (V+à+comp)
faire du mauvais sang (v.) (se+V;se+V à propos de+comp)
faire du patin (v.)
faire du patinage (v.)
faire du patinage artistique (v.)
faire du planeur (v.)
faire du profit (v.)
benutten, profiteren, utiliseren, verwerven, zijn voordeel doen met
faire du rappel (v.)
faire du remplissage (v.)
faire du saut à ski (v.)
faire du shopping (v.)
faire du shopping (v.) (V)
faire du ski (v.)
faire du ski de fond (v.)
faire du ski nautique (v.)
faire du souci (v.) (se+V pour+comp)
faire du sport (v.)
faire du surf (v.)
faire du théâtre (v.) (V)
faire du tort (v.)
faire du tort (v.) (V+à+qqn)
aantasten, benadelen (figuurlijk;oneigenlijk), beschadigen, blutsen, breken, butsen, deuken, doorbreken, duperen (figuurlijk;oneigenlijk), havenen, indeuken, nadeel toebrengen (figuurlijk;oneigenlijk), schade berokkenen aan, schaden, schade toebrengen (figuurlijk;oneigenlijk), schenden, slecht zijn voor
faire du vent (v.)
faire durer (v.)
faire durer (v.) (V+comp)
faire écho (v.)
bellen, echoa an, echoën, galmen, herhalen, klinken, nadreunen, nagalmen, napraten, nazeggen, nazingen, papegaaien, resoneren, schallen, schetteren, weergalmen, weerklinken, weerschallen
faire échouer (v.)
beletten, dwarsbomen, frustreren, tegenwerken, verhinderen, verijdelen, voork{#225}{#162}{#225}men
faire éclater
faire éclore (v.)
faire éclore (v.) (V+comp)
faire écouler (v.)
faire écouter (v.)
faire effet (v.) (V;V+contre+comp;V+sur+comp)
een uitwerking hebben, effect hebben, effect sorteren, effekt hebben, effekt sorteren, ingaan, uitwerking hebben, van kracht worden
faire enrager (v.)
faire enrager (v.) (V+comp)
knettergek maken (gemeenzaam), krankzinnig maken, sarren, stapelgek maken (gemeenzaam), treiteren
faire entendre (v.)
faire entendre un rire saccadé (v.)
faire entrer (v.)
aannemen, admitteren, binnenlaten, inlaten, leiden, nemen, toelaten
faire entrer (v.) (V+comp)
faire entrer (v.) (V+comp--dans+comp)
faire étalage (v.) (V+de+comp)
geiten, koketteren met, opsnijden, paraderen, pochen, pralen met, prijken, pronken, pronken met, protsen met, snoeven, snoeverij, te koop lopen met, vaandelzwaaien, vendelzwaaien
faire évaporer (v.)
evaporeren, indampen, vaporiseren, verdampen, vergassen, verkoken, vervliegen, vervluchtigen
faire exister (v.) (V+comp)
aandoen, berokkenen, genereren, opwekken (fysica;nat.), reproduceren, vermenigvuldigen, verwekken, voortbrengen, voortplanten, zich vermenigvuldigen, zich voortplanten
(faire) exploser (v.)
faire exploser (v.)
faire face
faire face (v.)
aanblikken, aankijken, aankunnen, aanzien, afdoen, afhandelen, afkunnen, afwerken, afwikkelen, bepalen, bijleggen, conciliëren, de gevolgen onder ogen zien, herenigen, het eens worden, in overeenstemming brengen, krijgen, ondervinden, ontvangen, opgewassen zijn tegen, organiseren, proberen op te lossen, reconciliëren, regelen, ritselen, rondkomen, ruiten, scharrelen, schikken, stellen, tegenkomen, uitzien op, vaststellen, vereffenen, versieren, verzoenen, vinden, worstelen, zich redden, zich verzoenen met
faire face (v.) (V+à+qqn;se+V)
de confrontatie aangaan met, mee afrekenen, onder ogen zien, onverschrokken tegemoet treden, tegemoet gaan
faire face à (v.)
confronteren, krijgen, ondervinden, ontvangen, tegenkomen, vinden, zich richten, zich richten naar
faire faillite (v.)
faire faillite (v.) (V)
faire faire (v.) (V+comp)
faire faire un rapport (v.)
ondervragen, uithoren, uitvragen, verhoren, vragen stellen aan
faire feu (v.)
faire feu (v.) (V+sur+comp)
faire fissa (v.) (V)
faire fonction (v.) (V+de+comp)
faire fonctionner (v.)
faire fuir (v.)
faire garder (v.)
bewaken, de wacht houden, in het oog houden, op wacht staan, wachtlopen, wacht lopen
(faire) glisser (v.)
afglijden, glibberen, glijden, glippen, laten glijden, onderuitglijden, planeren, slippen, uitglijden, wegglijden
faire glisser (v.)
faire grâce (v.) (V+à+qqn)
faire grand bruit (v.) (V+de+comp)
faire grand cas (v.) (V+de+comp)
faire grève (v.)
faire halte (v.) (V+lieu propre ou figuré)
faire honneur
faire honneur (v.) (V+à+qqn)
eer aandoen, hulde brengen, hulde brengen aan, tot eer strekken, tot lof strekken
faire honneur à son nom (v.)
faire honte
faire honte (v.)
bekladden, belasteren, beschamen, bezwadderen, kwaadspreken, lasteren, schandaliseren, te schande maken, tot schande strekken, zwartmaken
faire honte (v.) (V+à+qqn)
faire impression (v.) (V+sur+qqn)
faire impression sur (v.)
bewegen, frapperen, imponeren, inboezemen, pronken met, raken, treffen
faire intrusion (v.) (V+dans+lieu)
faire irruption (v.)
faire jaillir (v.)
faire joujou (v.) (V;V+à+comp;V+avec+comp (V+ensemble))
aantreden tegen (sport), spelen, uitkomen tegen (sport)
faire jour (v.) (se+V que Gindic)
faire l'acquisition (v.) (V+de+comp)
faire l'acquisition de (v.)
aankopen, aanschaffen, afnemen, betrekken, inkopen, kopen, verkrijgen, wegkopen
faire l'affaire
faire l'affaire (v.)
aan de eisen voldoen, genoeg zijn, toereikend zijn, voldoen, voldoende zijn, volstaan
faire l'amour (v.)
faire l'amour (v.) (V (distributif : ils V = il V avec l'autre);V+(à=avec)+qqn;homme)
aanschroeven, bedvogelen, bekennen, beminnen, bibberen, bijslapen (oud;manspersoon), bonken, bonzen, cohabiteren (manspersoon), coïteren, de geslachtsdaad verrichten (manspersoon), dreutelen, emmeren, figuurzagen, flensen, fleppen, fokken, geslachtsgemeenschap hebben (manspersoon), ketsen, kezen, kieren, knarren, liefhebben, minnen, naaien, naar bed gaan met (manspersoon), nemen, neuken (gemeenzaam;manspersoon), pakken, palen, pezen, poepen, pompen, rammen, rampetampen, rollebollen, schroeven, seksen, slapen, slapen met (manspersoon), soppen, uitschroeven, vastschroeven, vogelen, vozen, vrijen (manspersoon), wippen
faire l'amour (v.) (V (distributif : ils V = il V avec l'autre);V+(à=avec)+qqn;V + ensemble;homme)
aanschroeven, afschroeven, bedvogelen, bekennen, beminnen, bibberen, bijslapen (oud;manspersoon), bonken, bonzen, cohabiteren (manspersoon), coïteren, de geslachtsdaad verrichten (manspersoon), dreutelen, emmeren, figuurzagen, flensen, fleppen, fokken, geslachtsgemeenschap hebben (manspersoon), ketsen, kezen, kieren, knarren, liefhebben, minnen, naar bed gaan met (manspersoon), nemen, neuken (gemeenzaam;manspersoon), pakken, palen, pezen, poepen, pompen, rammen, rampetampen, rollebollen, schroeven, seksen, slapen, slapen met (manspersoon), soppen, uitschroeven, vastschroeven, vogelen, vozen, vrijen (manspersoon), wippen
faire l'appoint (v.) (V)
faire l'école buissonnière (v.)
faire l'école buissonnière (v.) (V)
faire l'école buissonnière. (v.)
faire l'éducation (v.)
faire l'éloge de (v.)
aanbevelen, aanprijzen, eren, loven, prijzen, recommanderen, roemen, zegenen
faire l'essai de (v.)
faire l'exercice (v.)
faire l'hypothèse (v.)
faire l'hypothèse (v.) (V+de+comp;V+que+Gindic;V+que+[Gindic|Gsubj])
aannemen, als vanzelfsprekend aannemen, assumeren, onderstellen, poneren, postuleren, presumeren, stellen, supponeren, uitgaan van, veronderstellen, voetstoots aannemen, voor vanzelfsprekend aanzien, zich weinig aan iets gelegen laten liggen, zonder meer aannemen
faire l'imbécile (v.)
beethebben, duimendraaien, ensceneren, erin laten lopen, gek doen, ravotten, ronddartelen, rotzooien, stoeien
faire l'important
faire l'important (v.) (V;familier)
faire l'insolent avec (v.)
faire l'intérim de (v.)
faire l'interprète (v.)
faire l'inventaire (v.) (V+de+comp)
faire l'offrande (v.) (V+comp--à+qqn)
faire la bringue (v.) (familier)
faire la cour (v.)
faire la cour (v.) (V+à+qqn)
faire la critique (v.)
faire la critique (v.) (V+de+comp)
becritiseren, bekijven, bekritiseren, bekritizeren, berispen, corrigeren, critiseren, een lezing geven, een standje geven, een uitbrander geven, hekelen, kapittelen, kijven, kritiek leveren op, kritiseren, kritizeren, onder handen nemen, roskammen, schelden, terechtwijzen, uitvaren tegen, vermanen, vuilbekken
faire la critique de (v.)
aanmerken, bekritiseren, beoordelen, bespreken, herbezinnen, inspecteren, kritiek hebben op, kritiek hewbben op, kritiseren, recenseren
faire la culbute (v.)
een salto maken, kopjeduikelen, koppeltjeduikelen, koprollen, rollebollen
faire la différence (v.)
faire la discrimination (v.)
faire la grasse matinée (v.)
faire la grasse matinée (v.) (V)
faire la grosse (v.) (V;familier)
afgaan, beren, bouten, drukken (enfantin), kakken, keutelen, ontlasten, persen, poepen, schijten (plat;ongepast), uitkakken, uitpoepen, uitschijten
faire la guerre (v.)
faire la guerre (v.) (V)
faire la java (v.)
boemelen, dweilen, kroeglopen, pierewaaien, pintelieren, rinkelrooien, sjouwen, slieren, slijpen, stappen, wallebakken
faire la java (v.) (V;familier)
faire la leçon (v.) (V+à+qqn)
faire la lecture (v.)
doorbladeren, doorkijken, doorlezen, doorzien, gelezen, laden, lezen, meelezen, oplezen, scannen, teruglezen, voorlezen
faire la lessive (v.) (V)
faire la loi (v.)
faire la loi (v.) (V)
faire la manche (v.) (V+comp)
aalmoes vragen, bedelen, schooien (gemeenzaam)
faire la moue (v.)
bokken, bouderen, chagrijnen, droogwrijven, dweilen, kniezen, mokken, pruilen, sikkeneurig zijn
faire la navette (v.)
faire la paire (v.)
faire la paix
faire la paix (v.) (V+avec+qqn (distributif);V (distributif : ils V = il V avec l'autre))
faire la peau (v.) (V+à+qqn;populaire)
doden, koud maken, likwideren, liquideren, moorden, om zeep helpen (gemeenzaam), van kant maken, vermoorden
faire la petite commission (v.) (V;familier)
piesen, pissen (plat;ongepast), plassen, urineren, wateren, zeiken (plat;ongepast)
faire la plonge (v.) (V+comp)
faire la preuve de (v.)
faire la publicité (v.)
faire la queue (v.)
aantreden, achter elkaar gaan staan, een rij vormen, in de rij gaan staan, in de rij staan, in een rij gaan staan, opstellen
faire la satire (v.)
faire la sourde oreille
faire la synthèse (v.)
faire la toilette (v.) (V+de+comp;corps)
faire la tournée (v.) (V+de+comp)
faire la tournée des bars (v.)
faire la tournée des cafés (v.)
boemelen, dweilen, kroeglopen, pierewaaien, pintelieren, rinkelrooien, sjouwen, slieren, slijpen, stappen, wallebakken
faire la vaisselle (v.)
faire le commentaire (v.) (V+de+comp)
aanmerkingen maken op, aanmerkingen maken over, becommentariëren, bekommentariëren, commentaar geven op, commentaar leveren op, commentariëren, kommentaar geven op, kommentaar leveren op, kommentariëren, opmerkingen maken op, opmerkingen maken over, toelichten, van kommentaar voorzien
faire le commerce (v.)
faire le compte rendu (v.) (V+de+comp)
faire le diagnostic (v.)
faire le fanfaron (v.)
bogen, geiten, koketteren met, opscheppen, opsnijden, paraderen, pochen, pralen met, prijken, pronken, pronken met, protsen met, snoeven, snoeverij, te koop lopen met, vaandelzwaaien, vendelzwaaien, zich bogen, zijn eigen lof zingen
faire le guet (v.) (V)
belagen, de wacht houden, op de loer liggen, op de loer staan, op de uitkijk staan, overvallen
faire le mort
faire le parallèle (v.) (V+de+comp--avec+comp;V+entre+comp)
faire le plein (v.)
bijladen, brandstof innemen, dempen, dichtgooien, inproppen, opstoppen, opvullen, plempen, tanken, toegooien, van brandstof voorzien, vetmesten, volproppen, volstoppen, vullen
faire le plein (v.) (V)
volgooien (gemeenzaam)
faire le plein d'essence (v.)
volgooien (gemeenzaam)
faire le poids (v.)
faire le point (v.)
doorgronden, doorhebben, een mening vormen over, in de peiling hebben, nadenken
faire le portrait (v.) (V+de+qqn)
faire le portrait de (v.)
faire le rapprochement (v.) (V+entre+comp)
faire le tour (v.) (V+de + lieu)
faire le trottoir (v.)
faire le trottoir (v.) (V;figuré)
faire les cent pas (v.)
faire les cent pas (v.) (V)
faire les courses (v.) (V+lieu propre ou figuré)
faire les foins (v.)
faire les honneurs (v.) (V+à+qqn)
faire les magasins (v.)
faire lever (v.)
faire long feu (v.)
faire machine arrière (v.)
faire machine arrière (v.) (V)
faire mal (v.)
afbranden, bijten, kwetsen, lijden aan, opbranden, opvreten, pijn doen, schrijnen, vergaan, zeer doen
faire mal (v.) (V;V+à+qqn;se+V)
bezeren, grieven, krenken, kwetsen, pijn doen, steken, verwonden, zich bezeren, zich pijn doen
faire marche arrière (v.)
faire marche arrière (v.) (V)
faire marcher
faire marcher (v.)
aan de gang krijgen, aandoen, aandraaien, aanknippen, aanzetten, inrijden, inschakelen, marcheren, ontketenen, struikelen
faire marcher (v.) (V+comp;figuré)
aanpraten, bij de neus nemen, erin laten lopen, in de maling nemen, in het ootje nemen, plagen, wijsmaken
faire match nul (v.)
faire mauvais usage (v.)
faire mention (v.) (V+de+comp)
beginnen, entameren, gewag maken van, melding maken van, noemen, reppen over, reppen van, vermelden
faire miroiter (v.) (V+comp;figuré)
(faire) mourir de faim (v.)
faire mourir de faim (v.) (V+qqn)
faire naître (v.) (V+comp)
aandoen, berokkenen, genereren, opwekken (fysica;nat.), reproduceren, vermenigvuldigen, verwekken, voortbrengen, voortplanten, zich vermenigvuldigen, zich voortplanten
faire naufrage (v.)
faire naufrage (v.) (V)
faire naufrage (v.) (V;figuré)
schipbreuk lijden (figuurlijk;oneigenlijk)
faire non de la tête (v.)
faire nuit (v.) (se+V)
faire observer (v.)
faire obstacle (v.) (V+à+comp)
faire office (v.)
faire office (v.) (V+de+comp)
faire opposition (v.)
faire oui de la tête (v.)
faire paraître (v.)
faire paraître (v.) (V+comp)
faire-part (n.)
faire-part de décès (n.)
overlijdensadvertentie, overlijdensbericht, rouwadvertentie, rouwbericht
faire-part de mariage (n.)
faire-part de naissance (n.)
faire partie (v.)
faire partie (v.) (V+de+comp)
faire partir
faire partir (v.) (V+comp;technique)
aan de praat krijgen (vaktechnisch), aanslaan (vaktechnisch), starten (vaktechnisch)
faire parvenir (v.) (V+comp--à+qqn)
faire passer (v.)
aangeven, aannemen, aanreiken, afdragen, communiceren, doorbrengen, doorgeven, geven, leiden, opbrengen, overbrengen, overleveren, passeren, reiken, toesteken, verdoen
faire passer (v.) (V+pour+comp)
faire passer (v.) (V+comp--à+comp)
faire passer (v.) (V+comp--à+qqn;ellipse)
een examen afnemen, een tentamen afnemen, examineren, tentamineren
faire passer
doorgeven aan, geven aan, overgeven aan, overhandigen, teruggeven aan, verder geven aan
faire passer en dormant (v.)
faire passer le goût du pain (v.) (V+à+qqn;figuré)
doden, koud maken, likwideren, liquideren, moorden, om zeep helpen (gemeenzaam), van kant maken, vermoorden
faire passer un examen (v.) (V+à+qqn)
een examen afnemen, een tentamen afnemen, examineren, tentamineren
faire passer un test (v.) (V+à+comp)
aan een test onderwerpen, controleren, een test afnemen, nazien, toetsen
faire payer (v.)
aanrekenen, aanslaan, belasten, berekenen, betaald zetten, de rekening sturen, factureren, fiscaliseren, vragen
faire pénétrer (v.)
faire pénitence (v.)
faire pénitence (v.) (V)
faire peu de cas (v.) (V+de+comp)
faire peur (v.)
afschrikken, angst aanjagen, bang maken, beangstigen, de schrik op het lijf jagen, doen schrikken, intimideren, laten schrikken, ontmoedigen, schrik aanjagen, schrikken, verschrikken
faire peur (v.) (V+à+qqn)
faire piètre figure (v.)
faire pipi (v.) (V;familier)
piesen, pissen (plat;ongepast), plassen, urineren, wateren, zeiken (plat;ongepast)
(faire) piquer
faire piquer
faire place (v.)
faire plaisir (v.) (V+à+qqn)
faire popot (v.) (V;familier)
afgaan, beren, bouten, drukken (enfantin), kakken, keutelen, ontlasten, persen, poepen, schijten (plat;ongepast), uitkakken, uitpoepen, uitschijten
faire pousser (v.)
faire pression (v.) (V+sur+qqn)
aanklampen, aanschieten, druk uitoefenen op, lobbyen, onder druk zetten
faire prêter serment (v.) (V+à+comp)
faire prêter serment à (v.)
faire preuve (v.)
faire quelque chose pour (v.)
faire rage (v.)
faire réciter sa leçon (v.)
faire référence à (v.)
beginnen, entameren, gewag maken van, melding maken van, noemen, reppen over, reppen van, vermelden
faire remarquer
aanwijzen, attenderen, duiden, erop wijzen, laten zien, te kennen geven, tonen, wijzen
faire remarquer (v.)
faire remarquer (v.) (se+V)
faire ressortir
faire ressortir (v.)
aan het licht brengen, aanzetten, accentueren, aksentueren (figuurlijk;oneigenlijk), beklemtonen, benadrukken, betonen, de nadruk leggen op (figuurlijk;oneigenlijk), hameren, klemtoon leggen op, nadruk leggen op de, onderlijnen, onderstrepen (figuurlijk;oneigenlijk), profileren, tamboereren
faire ressortir (v.) (V+comp)
faire revenir (v.)
faire revenir à soi (v.)
faire route (v.) (V+pour+comp)
faire sa peine (v.) (V)
faire sa pelote
zich ten koste van anderen verrijken, zijn schaapjes scheren
(faire sa) toilette (n.)
faire sa toilette (v.) (V)
faire sa valise (v.)
faire saillie (v.)
overspringen, oversteken, springen, uitpuilen, uitspringen, uitstaan, uitsteken, vooruitspringen
faire saucer (v.) (se+V)
(faire) sauter (v.)
faire sauter (v.)
faire sauter (v.) (V+comp)
faire savoir (v.)
aandienen, aanduiden, aangeven, aan het licht brengen, aankondigen, aanmelden, adverteren, afkondigen, annonceren, bekendmaken, gewagen, informeren, inleiden, inlichten, inluiden, kennen, luchten, manifesteren, mededelen, meedelen, melden, notificeren, notifiëren, op de hoogte stellen, openbaren, overbrengen, publiceren, rapporteren, reveleren, rondbazuinen, rondbrieven, rondstrooien, ruchtbaar maken, uitbrengen, uitbrieven, uitdrukken, uiten, ventileren, vermelden, vertellen, verwittigen, waarschuwen
faire savoir (v.) (V+comp)
aanraden, adviseren, informeren, inlichten, laten weten, mededelen, waarschuwen
faire scandale (v.) (V;V+lieu propre ou figuré)
faire semblant (v.)
doen alsof, overdrijven, pretenderen, veinzen, voorgeven, voorwenden, wijsmaken
faire semblant (v.) (V+de+Ginf;V)
doen alsof, doorgaan, gelden, heten, huichelen, simuleren, veinzen, voorwenden
faire sentir (v.) (se+V)
faire ses besoins (v.) (V)
faire ses débuts (v.) (V+lieu propre ou figuré)
faire ses dents (v.)
faire ses malles (v.) (V)
faire ses paquets (v.) (V)
faire ses valises (v.)
faire signe (v.)
afvlaggen, doen stoppen, een teken geven, gebaren, gebaren maken, gesticuleren, gestikuleren, seinen, wenken, wuiven, zwaaien
faire signe (v.) (V+à+qqn)
beduiden, een sein geven, een teken geven, gebaren, wenken, wijzen
faire son apparition
faire son apprentissage
faire son chemin
faire son chemin (v.) (V)
faire son service militaire (v.) (armée)
in militaire dienst zijn (armee;heer)
faire sonner (v.)
bellen, blazen, galmen, klinken, luiden, luien, nazingen, resoneren, schallen, schetteren, weergalmen, weerklinken
faire sortir (v.) (V+comp)
faire sortir
faire sortir de ses gonds (v.)
faire souffrir (v.)
faire suite (v.) (V+à+comp)
komen na, leiden, op elkaar volgen, opvolgen, resulteren, uitdraaien, uitkomen, uitlopen, uitmonden, uitpakken, uitvallen, vallen, volgen, volgen op, voortkomen, voortvloeien
faire suivre (v.)
achternasturen, achternazenden, doorsturen, doorzenden, heradresseren, nasturen, nazenden
faire surface (v.)
losbarsten, losbreken, ontspringen, opduiken, rijzen, uitbarsten, uitbreken
faire table rase
faire table rase (v.) (V+de+comp;figuré)
faire taire (v.) (V+qqn)
faire tempête (v.)
(faire) tinter (v.)
faire tinter (v.)
doen rinkelen, klingelen, klinken, luiden, luien, rinkelen, rinkinken, tingelen, tinkelen
faire tomber
faire tomber (v.)
faire tomber (v.) (V+comp)
faire tomber la tête (v.) (V+à+comp)
faire tourbillonner (v.)
(faire) tourner (v.)
faire tourner (v.)
faire tourner (v.) (V+comp)
(faire) tourner au ralenti
faire tourner au ralenti (v.)
in zijn vrij zetten, stationair laten draaien, stationair laten lopen
faire tourner la tête (v.)
faire tout son possible (v.)
achterovervallen, omstorten, omtuimelen, omvallen, omvervallen, zijn uiterste best doen
faire tout son possible (v.) (V)
achterovervallen, omstorten, omtuimelen, omvallen, omvervallen, zijn uiterste best doen
faire toutes ses amitiés (v.)
faire traîner (v.)
faire tremper (v.)
faire tremper (v.) (V+comp)
faire un baisemain (v.) (V+à+qqn)
faire un bébé (v.) (V+à+qqn)
faire un bénéfice (v.)
faire un calcul échelonné (v.)
faire un cauchemar (v.) (V)
faire un centre (v.) (sport)
een voorzet geven (sport)
faire un clin d'œil (v.)
faire un compromis (v.)
faire un croche-patte (v.)
faire un croche-pied (v.)
faire un détour (v.)
faire un discours (v.)
een praatje houden, een redevoering houden, een speech houden, een toespraak houden, speechen, spreken
faire un dogme (v.)
faire un double (v.)
faire un effort (v.)
bezighouden, dienen, doen, functioneren, inleveren, occuperen, opereren, ophouden, werken
faire un emprunt (v.) (V+de+comp--à+qqn)
faire un enfant (v.) (V+à+qqn)
faire un enregistrement de (v.)
een opname maken, opnemen, optekenen, registreren, vastleggen
faire un faux pas (v.)
faire un faux pas (v.) (V)
faire un flop (v.)
afgaan, blameren, de mist in gaan (figuurlijk;oneigenlijk), geen succes hebben, in duigen vallen (figuurlijk;oneigenlijk), in het water vallen (figuurlijk;oneigenlijk), misgaan (figuurlijk;oneigenlijk), mislukken, op de klippen lopen (figuurlijk;oneigenlijk), stuklopen (figuurlijk;oneigenlijk)
faire un gamin (v.) (V+à+qqn)
faire un geste
agiteren, bewegen, roeren, schuiven op, verroeren, zich verroeren
faire un gosse (v.) (V+à+qqn)
faire un lapsus (v.) (V)
faire un lavage de cerveau (v.)
faire un lavage de cerveau (v.) (V+à+qqn)
faire un lob (v.) (V)
faire un mauvais calcul (v.)
faire un mauvais rêve (v.)
faire un modèle (v.)
faire un môme (v.) (V+à+qqn)
faire un nœud (v.)
faire un nœud (v.) (V+à+comp)
faire un pari (v.) (V+avec+qqn (V+ensemble))
faire un pèlerinage (v.)
faire un petit (v.) (V+à+qqn)
faire un plan (v.)
faire un plat (n.)
faire un plongeon (v.)
faire un raid (v.)
faire un reproche (v.) (V+à+comp)
faire un rêve (v.) (V+de+comp)
faire un saut (v.)
faire un saut (v.) (V+lieu propre ou figuré)
faire un signe de tête (v.) (V+à+qqn)
faire un signe de tête affirmatif (v.)
faire un smash (v.) (sport)
smashen (sport)
faire un somme (v.) (V)
faire un stage (v.)
faire un streak (v.)
faire un strip-tease (v.)
faire un tour (v.)
bedonderen (gemeenzaam), bedotten, bedriegen, beduvelen (gemeenzaam), beetnemen, belazeren (gemeenzaam), besodemieteren (gemeenzaam), bezwendelen, bij de neus nemen, dubbel spel spelen met, een poets bakken, een streek uithalen, erin laten lopen, foppen, iemand om de tuin leiden, inlappen, kattekwaad uithalen, kattenkwaad uithalen, misleiden, om de tuin leiden, op het verkeerde been zetten, oplichten, te slim af zijn, van de wijs brengen, voor de gek houden
faire un tour (v.) (V+lieu propre ou figuré;figuré)
faire un tour en voiture (v.)
faire un tournant (v.)
faire un trou (v.)
faire un vent (v.) (V)
een scheet laten (plat;ongepast), een wind laten, er eentje laten gaan (informeel), er eentje laten vliegen (informeel), meuren, rotten, ruften, scheet laten, veesten, winden laten
faire un zoom (v.)
faire une analyse (v.) (V+de+comp)
faire une bévue (v.)
blunderen, een bok schieten, een flater slaan, misdoen, misdrijven, miskleunen (informeel), strompelen
faire une boulette (v.) (familier)
blunderen, een bok schieten, een flater slaan, misdoen, misdrijven, miskleunen (informeel), strompelen
faire une chute (v.) (V)
faire une conférence (v.)
faire une courbe (v.)
faire une course (v.) (V)
faire une crasse (v.)
faire une cure (v.) (V)
faire une digression (v.)
faire une digression (v.) (V+sur+comp)
faire une donation (v.)
faire une embardée (v.)
draaien, keren, omdraaien, schuiven op, slingeren, uitzwenken, wenden, zich buigen, zich krommen, zwenken
faire une enchère (v.) (V+de+comp--sur+comp)
bieden, een aanbod doen, een bod doen, offerte doen voor, opbieden
faire une erreur de calcul (v.)
faire une farce (v.)
bedonderen (gemeenzaam), bedotten, bedriegen, beduvelen (gemeenzaam), beetnemen, belazeren (gemeenzaam), besodemieteren (gemeenzaam), bezwendelen, bij de neus nemen, dubbel spel spelen met, een poets bakken, een streek uithalen, foppen, iemand om de tuin leiden, kattekwaad uithalen, kattenkwaad uithalen, misleiden, om de tuin leiden, op het verkeerde been zetten, oplichten, te slim af zijn, van de wijs brengen, voor de gek houden
faire une faute d'orthographe (v.)
faire une fugue (v.)
faire une gaffe (v.)
blunderen, miskleunen (informeel), strompelen
faire une gaffe (v.) (familier)
blunderen, een bok schieten, een flater slaan, misdoen, misdrijven, miskleunen (informeel), strompelen
faire une inspection (v.)
faire une joie (v.)
faire une joie (v.) (se+V de+comp)
faire une ligature (v.)
afbinden (geneeskunde;medicijnen)
faire une mise en plis (v.)
coifferen, kappen, opkalefateren, opmaken, opschikken, opsteken, optutten, toiletteren, watergolven
faire une offre (v.)
aanbieden, bieden, brengen, gelasten, lenen, offreren, presenteren, verzoeken, vragen
faire une offre (v.) (V+à+qqn)
bieden, een aanbod doen, een bod doen, offerte doen voor, opbieden
faire une opinion (v.) (se+V sur+comp)
faire une ovation (v.) (V+à+qqn)
faire une partie de cartes (v.)
een kaartje leggen (gemeenzaam), een potje kaarten (gemeenzaam)
faire une passe (v.)
faire une passe (v.) (V+à+qqn;sport)
aanspelen, een pass geven (sport), overgooien, passen, plaatsen
faire une pause (v.)
faire une perte (v.)
faire une piqûre (v.) (V+à+comp)
faire une promenade (v.)
faire une radiographie (v.)
faire une réclamation (v.)
appelleren, appelleren aan, een beroep doen op, in beroep gaan (jurisprudence), in beroep gaan tegen (jurisprudence), in hoger beroep gaan (jurisprudence), inschakelen
faire une réclamation (v.) (V+à+qqn;V+à propos de+comp)
claimen, een klacht indienen bij, heffen, navorderen, opeisen, opvorderen, opvragen, terugeisen, terugverlangen, terugvorderen, terugvragen, zich beklagen bij
faire une remarque (v.)
faire une réprimande (v.) (V+à+comp)
becritiseren, bekijven, bekritiseren, bekritizeren, berispen, corrigeren, critiseren, een lezing geven, een standje geven, een uitbrander geven, hekelen, kapittelen, kijven, kritiek leveren op, kritiseren, kritizeren, onder handen nemen, roskammen, schelden, terechtwijzen, uitvaren tegen, vermanen, vuilbekken
faire une retraite (v.) (religion)
in retraite gaan (godsdienstig)
faire une scène (v.) (V+à+qqn)
faire une sortie (v.)
faire une tête (v.) (V+lieu propre ou figuré)
faire une tournée (v.)
faire une translation (v.)
faire usage (v.) (V+de+comp;V+de+comp--pour comp)
faire usage de (v.)
aanwenden, bedienen, behandelen, bezigen, doorvoeren, gebruiken, hanteren, implementeren, introduceren, invoeren, nemen, omgaan, overgaan, overschakelen, pakken, toepassen, uitoefenen, verwerken, wijden
faire-valoir (n.)
faire-valoir direct (n.)
faire valoir ses droits (v.)
faire venir (v.)
citeren, laten komen, ontbieden (jurisprudence), over de vloer hebben, te gast hebben, verbaliseren
(faire) vibrer (v.)
faire vite
doen zinken, haastig rennen, opschieten!, rennen, wegstuiven
faire vite (v.)
bespoedigen, haasten, haast maken, ijlen, jachten, jagen, opschieten, voortjagen, voortmaken, zich haasten, zich reppen
faire voile (v.) (V;V+pour+comp)
faire voir (v.)
etaleren, getuigen, laten zien, pronken, tentoonspreiden, tonen, vertonen
faire voir (v.) (V+comp--à+qqn)
homme à tout faire
homme à tout faire (n.)
doe-het-zelver, duivelstoejager, duizendpoot, duvelstoejager, factotum, klusjesman, klusser, manusje-van-alles
laisser faire (v.) (V+comp)
de vrije hand laten, laten begaan, laten betijen, vrij spel geven
laisser-faire (n.)
savoir-faire (n.)
deskundigheid, deskundologie, expertise, know-how, praktische kennis, specialistische kennis, technische kennis, vakbekwaamheid, vakkennis
se faire
se faire beau (v.)
se faire passer (v.)
Publicité ▼
Font
Font (gemeente)
Voir aussi
faire (v. pron.)
↘ apprivoiseur, bourreau des cœurs, charmant, charmeur, fascination, homme à femmes, séducteur, séduction, séduisant, suborneur, tombeau des cœurs ↗ crainte, inquiet, inquiétude, souci
faire (v. trans.)
↘ constitution, construction, création, établissement, facturation, faiseur, fondation, formation, générateur, génératif, génération, organisation, producteur, productrice, réacteur, recréer, structuration ↗ grammaire générative
faire (v.)
↘ constructible, construction, cuisinier, cuistot, faiseur, inconstructible, Que faites-vous avec, reconstruire ↗ art culinaire, art de la cuisine, cuisine, cuistance ≠ défaire
Publicité ▼
faire (n. m.) [art]
style d'un artiste[Classe]
faire (v.) [V+attribut]
paraître, donner l'impression[Classe]
faire (v. intr.) [ellipse , familier] [V]
faire ses besoins[ClasseHyper.]
V[Syntagme]
faire (v. intr.) [familier] [V+propriété du sujet • V+comme+comp]
adopter un comportement[Classe]
faire (v. intr.) [V+comp • V+qté]
être égal à[Classe]
élever , faire, monter , totaliser[Hyper.]
égal[Etre+Attribut]
calculer, chiffrer, faire un calcul[Domaine]
faire (v. intr.) [V+qté]
avoir, posséder telle propriété[Classe...]
faire (v. pron.) [viticulture] [se+V]
s'améliorer en vieillissant pour un vin[ClasseParExt.]
faire (v. pron.) [s'en V • s'en V pour+comp]
s'inquiéter[Classe]
faire (v. pron.) [argotique] [se+V+qqn (O)]
faire l'amour à qqn[Classe]
faire (v. pron.)
acquérir, enlever, obtenir, récolter, recueillir[Hyper.]
salarié, travailleur salarié - gagnant[Dérivé]
faire - dégager, gagner net, toucher net[Domaine]
faire (v. pron.)
attirer, faire venir[Classe]
séduire[ClasseHyper.]
faire l'éloge (de qqn, de qqch)[Classe]
affrioler[Classe]
séduire, courtiser[Classe]
publicité[DomainRegistre]
persuader[Hyper.]
conquête - conquête amoureuse - apprivoiseur, bourreau des cœurs, charmeur, homme à femmes, séducteur, suborneur, tombeau des cœurs[Dérivé]
séduire - avoir des rapports, avoir des relations sexuelles, baiser, besogner, connaître, coucher, coucher avec, culbuter, défourailler, être intime avec, faire l'amour, niquer[Domaine]
faire (v. tr.) [ellipse] [V+comp]
établir une facture[ClasseHyper.]
V+de+comp--à+qqn[Syntagme]
faire (v. tr.) [ellipse] [V+comp--à+qqn]
V+à+qqn[Syntagme]
faire (v. tr.) [V+comp]
être cause que qqch soit, faire naître qqch[ClasseHyper.]
faire (v. tr.) [V+comp]
créer, constituer (hors transformation)[ClasseHyper.]
faire (v. tr.) [V+Ginf]
être cause que qqch fasse : faire + Gin[ClasseHyper.]
faire (v. tr.)
création - fabrication, façonnage, façonnement - création - marchandise - bien, production, produit - marque - fabrique, manufacture - faiseur - fabricant, producteur[Dérivé]
créer, faire[Domaine]
faire (v. tr.)
créer de matière brute[Hyper.]
faire (v. tr.)
agir, comporter[Hyper.]
manifestation de duplicité, numéro[Dérivé]
faire, jouer, jouer le rôle[Domaine]
faire (v. tr.)
constituer, être, représenter[Hyper.]
faire (v. tr.) [didactique]
être puni en annulant sa faute[Classe]
purifier[Classe...]
prison[termes liés]
purgatoire (enfer chrétien provisoire)[termes liés]
passer[Hyper.]
faire (v. tr.)
subir[Hyper.]
encaisser, endurer, supporter[Domaine]
faire (v. tr.) [théâtre]
remplacer qqn ou qqch[Classe]
jouer un rôle, une pièce...[Classe]
créer à nouveau, recréer[Hyper.]
interprétation - numéro, numéro de cirque - représentation, représentation théâtrale - drame, pièce, pièce de théâtre, théâtre - pièce - acteur, comédien, histrion - jouable, représentable[Dérivé]
agir comme, faire - jouer, tenir le rôle de, tenir un rôle - jouer[Domaine]
faire (v. tr.)
marquer, scorer[Hyper.]
faire[Domaine]
faire (v. tr.)
amount (en)[Hyper.]
faire[Domaine]
faire (v. tr.)
commettre, perpétrer[Hyper.]
faire (v. tr.)
cueillir, récolter[Hyper.]
faire (v. tr.)
coûter un prix[Classe]
être évalué à, s'évaluer à, se monter à[ClasseHyper.]
être, être caractérisé par[Hyper.]
quantité - total - nombre - montant, somme, total - nombre, numéral - nombre[Dérivé]
additionner, sommer[Analogie]
faire (v. tr.)
faire (v. tr.)
créer, faire[Hyper.]
agent causal, cause - cause, provocation - raison - cause - causal[Dérivé]
faire (v. tr.)
correspondre[Hyper.]
faire (v. tr.)
développer[Hyper.]
faire (v. tr.)
faire (v. tr.)
créer, faire[Hyper.]
fabrication, façonnage, façonnement - conception, création - créatif - créateur, créatif[Dérivé]
fabriquer, faire, produire[Domaine]
faire (v. tr.)
faire (v. tr.)
faire (v. tr.)
faire (v. tr.)
combiner, composer[Hyper.]
faire (v. tr.)
faire (v. tr.)
faire (v. tr.)
charger[Hyper.]
désignation, nomination - désignation, nomination - affecté, casé, nommé[Dérivé]
faire (v. tr.)
make (en)[Domaine]
faire (v. tr. intr.) [V+que +Gsubj]
faire (v. tr. pron.) [se+V+qqn (O)]
maltraiter qqn[Classe]
faire (verbe)
altérer, changer, modifier[Hyper.]
faire (verbe)
agir, comporter[Hyper.]
faire, gagner - avoir, marquer[Domaine]
faire (verbe)
faire la cuisine[Classe]
créer de matière brute[Hyper.]
art culinaire, art de la cuisine, cuisine, cuistance[GenV+comp]
ustensile pour chauffer un plat - cuisinier, cuistot[Dérivé]
faire[Domaine]
faire (verbe)
créer de matière brute[Hyper.]
faire - cuisiner, faire[Domaine]
faire (verbe)
créer, faire[Hyper.]
défaire[Ant.]
faire (verbe)
constituer, être, représenter[Hyper.]
pièce - composition, constitution - forme[Dérivé]
faire (verbe)
créer mentallement[Hyper.]
make (en)[Domaine]
faire (verbe)
mettre en ordre, ranger[Hyper.]
faire[Domaine]
faire (verbe)
agir, comporter[Hyper.]
faire (verbe)
faire (verbe)
faire (verbe)
créer, faire[Hyper.]
faire (verbe)
faire (verbe)
assembler, rassembler, réunir[Hyper.]
faire[Domaine]
faire (verbe)
agir[Hyper.]
faire (verbe)
créer à nouveau, recréer[Hyper.]
performance - acteur, artisan, auteur, faiseur - exécutant[Dérivé]
faire (verbe)
faire (verbe)
cogiter, réfléchir[Hyper.]
donner, sacrifier[Domaine]
Contenu de sensagent
dictionnaire et traducteur pour sites web
Alexandria
Une fenêtre (pop-into) d'information (contenu principal de Sensagent) est invoquée un double-clic sur n'importe quel mot de votre page web. LA fenêtre fournit des explications et des traductions contextuelles, c'est-à-dire sans obliger votre visiteur à quitter votre page web !
Essayer ici, télécharger le code;
SensagentBox
Avec la boîte de recherches Sensagent, les visiteurs de votre site peuvent également accéder à une information de référence pertinente parmi plus de 5 millions de pages web indexées sur Sensagent.com. Vous pouvez Choisir la taille qui convient le mieux à votre site et adapter la charte graphique.
Solution commerce électronique
Augmenter le contenu de votre site
Ajouter de nouveaux contenus Add à votre site depuis Sensagent par XML.
Parcourir les produits et les annonces
Obtenir des informations en XML pour filtrer le meilleur contenu.
Indexer des images et définir des méta-données
Fixer la signification de chaque méta-donnée (multilingue).
Renseignements suite à un email de description de votre projet.
Jeux de lettres
Les jeux de lettre français sont :
○ Anagrammes
○ jokers, mots-croisés
○ Lettris
○ Boggle.
Lettris
Lettris est un jeu de lettres gravitationnelles proche de Tetris. Chaque lettre qui apparaît descend ; il faut placer les lettres de telle manière que des mots se forment (gauche, droit, haut et bas) et que de la place soit libérée.
boggle
Il s'agit en 3 minutes de trouver le plus grand nombre de mots possibles de trois lettres et plus dans une grille de 16 lettres. Il est aussi possible de jouer avec la grille de 25 cases. Les lettres doivent être adjacentes et les mots les plus longs sont les meilleurs. Participer au concours et enregistrer votre nom dans la liste de meilleurs joueurs ! Jouer
Dictionnaire de la langue française
Principales Références
La plupart des définitions du français sont proposées par SenseGates et comportent un approfondissement avec Littré et plusieurs auteurs techniques spécialisés.
Le dictionnaire des synonymes est surtout dérivé du dictionnaire intégral (TID).
L'encyclopédie française bénéficie de la licence Wikipedia (GNU).
Copyright
Les jeux de lettres anagramme, mot-croisé, joker, Lettris et Boggle sont proposés par Memodata.
Le service web Alexandria est motorisé par Memodata pour faciliter les recherches sur Ebay.
La SensagentBox est offerte par sensAgent.
Traduction
Changer la langue cible pour obtenir des traductions.
Astuce: parcourir les champs sémantiques du dictionnaire analogique en plusieurs langues pour mieux apprendre avec sensagent.
calculé en 0,499s